Een klein decennium geleden was ik ongeveer een jaar bezig aan wat later mijn doctoraat in de filosofie zou worden. Dat doctoraat speelde zich af binnen de niet zo heel bekende academische subdiscipline van de geschiedfilosofie: het nadenken over onze relatie met het verleden, en hoe die relatie tot uiting komt (of net niet) via de geschriften van historici. Centraal binnen die discipline staat de vraag of historici al dan niet in staat zijn om het verleden exact te beschrijven zoals het eigenlijk écht was, en wat de dingen zijn die hen (niet) in staat stellen om dat te doen. Daarover was ik op dat moment dus volop aan het nadenken.
Rond diezelfde tijd begon ik ook mee te zingen in het Gents Universitair Koor, een (de naam laat niet zoveel aan de verbeelding over) koor samengesteld uit studenten en personeel van de Universiteit Gent. Eén van de eerste concerten die ik met dat koor meedeed was één van de allergrootste koorhits: de Carmina Burana van Carl Orff. Maar: wij gingen dat niet zomaar even zingen, neen, we gingen een historisch authentieke uitvoering ervan brengen, ondersteund door mensen van de vakgroep taalkunde, die precies weten hoe het Latijn en het Middeleeuws Duits in de tijd van Carl Orff uitgesproken werden.
‘Wacht eens even’, dacht ik. Laat ons dit nu even recapituleren: we hebben hier een middeleeuwse tekst, deels in een taal uit de Oudheid (Latijn), die we dus in de 21e eeuw gaan uitspreken zoals ze in de vroege 20e eeuw dachten dat die taal uit de Oudheid in de middeleeuwen uitgesproken werd. Waarom is dat eigenlijk authentiek? Zou het niet authentieker zijn om dat Middeleeuwse Duits uit te spreken zoals we nu denken dat ze dat toen uitspraken? Of het Latijn zoals we nu weten dat het in de Oudheid uitgesproken werd? Maar wat is dan eigenlijk ‘authentiek’ of ‘historisch correct’? Ik raakte geïntegreerd, en omdat dit wel degelijk gaat over hoe wij (muzikanten dan) met dingen uit het verleden (teksten, muziek, componisten,…) omgaan, dacht ik: hier moet ik toch echt het fijne van weten.
Ik begon dus te lezen, over het ontstaan en de ontwikkeling van de historische uitvoeringspraktijk, het enthousiasme en de tegenkanting die het opriep, en vooral over de argumenten van allerlei voor- en tegenstanders. En er viel mij quasi onmiddellijk iets op. Ik had namelijk die hele discussie al eens gezien: in de geschiedfilosofie. In mijn thuisdiscipline ontdekte men in de loop van de 19e eeuw dat je het verleden ook kon weergeven zoals het écht was, vreemd, raar, anders dan het heden. En in het begin waren veel mensen hier bijzonder enthousiast over. Maar in de loop van de 20e eeuw kwam men er dan weer achter dat het toch niet zo simpel was: het verleden écht weergeven, zoals het was, leek eigenlijk heel moeilijk, zo niet onmogelijk, en vooral ook vaak saai en irrelevant. Was het eigenlijk niet beter om het verleden schaamteloos te gebruiken om een moreel en politiek punt te maken, zoals men dat vroeger deed? Ook dit werd eventjes de consensus (in de geschiedfilosofie althans, niet onder historici, die deden gewoon lekker verder zoals ze bezig waren), maar op zijn beurt werd ook deze visie weer bekritiseerd (onder andere door mijzelf dus, in dat doctoraat).
In de muziek gebeurde dus net hetzelfde, maar in een ander tijdsschema: de historische uitvoeringspraktijk ontstond in de jaren ’60 en ’70, en slaagde er na verloop van tijd in om een groot stuk van de mainstream uitvoeringspraktijk in te nemen. Nadat de eerste generatie rebellerende pioniers op pensioen ging en er muzikanten kwamen voor wie deze manier van musiceren het nieuwe normaal was geworden, kwam de eerste fundamentele kritiek er: opnieuw werden er artistieke vadermoorden gepleegd: was die nieuwe manier van uitvoeren eigenlijk niet gewoon saai? Nodeloos moeilijk? Helemaal niet kunstzinnig? Moeten kunstenaars/muzikanten niet gewoon hun zin doen? Het valt, vanuit het schema van de geschiedfilosofie, makkelijk te voorspellen wat er daarna zal gebeuren: ook deze generatie rebellen zal op haar beurt tot het establishment gaan behoren, en er zal opnieuw een andere generatie komen, die zal zeggen dat er tóch wel iets bijzonders is aan die historische uitvoeringspraktijk.
Het artikel dat ik schreef is ondertussen in verscheidene gedaantes gepubliceerd, en heeft ook zijn weg gevonden in mijn doctoraat. Dat was geen probleem; omdat het antwoord dat ik hierin gaf over de geschiedschrijving in feite hetzelfde is als dat over muziek: Ja, de critici hebben gelijk: een échte, accurate weergave van het verleden is onmogelijk en onzinnig. Maar neen, dat betekent niet dat anything goes: We gaan authentiek en waarachtig om met een componist uit het verleden wanneer we hem of haar serieus nemen en proberen te begrijpen. We doen dit niet vanuit een vogelperspectief, maar vanuit de dialoog: we stellen vragen, krijgen antwoorden, interpreteren die, reageren erop (soms verstandelijk, maar even vaak emotioneel of instinctief), en stellen dan opnieuw vragen. Met andere woorden: er is wel zoiets als historische waarheid of historische authenticiteit, een vorm van niet-arbitrairiteit om het met een duur woord te zeggen, maar die ze is subjectief: ze is geen zaak van objectieve kennis, maar van het geweten, zowel artistiek als persoonlijk, van elke muzikant. De historische uitvoeringspraktijk is dus geen ideaal dat nagestreeft moet worden, maar veeleer een taal die muzikanten toelaat beter te communiceren (en het ook soms artistiek oneens te zijn) met muziek en componisten uit het verleden.
Anton Froeyman, authentieke uitvoeringspraktijk, filosofie, historical performance practice, historische uitvoeringspraktijk
Comments RSS Feed